Regisseur Terry Gilliam heeft door de jaren heen een aantal topfilms weten te maken. Films als Brazil, Monty Python and the Holy Grail, Twelve Monkeys en Fear and Loathing in Las Vegas. Hij slaagde daar altijd in om vreemde, maar tegelijkertijd geloofwaardige werelden te creëren waarin je je kon verliezen. Met Zero Theorem probeert hij dit weer, maar deze keer werkte dit voor mij niet. De film voelde sterk aan als iets wat begin jaren negentig gemaakt is, met slechte CGI en een wereld die gemaakt aanvoelt in plaats van organisch ontstaan is. Het verhaal weet helaas ook niet het hart sneller doen kloppen.
Het draait allemaal om Qohen Leth (Christoph Waltz), die hard werkt (hij breekt codes door met een joystick puzzels op te lossen) maar niet alles helemaal op een rijtje lijkt te hebben. Hij spreekt over zichzelf in de wij vorm en heeft geen sociale vaardigheden. Wanneer hij wordt ingezet om de ‘zero theorem’ probleem (alles in het heelal is gelijk aan niets) op te lossen lijkt hij nog vreemder te worden. Z’n enige contact met de buitenwereld is een prostituee, de zoon van de grote baas en een virtuele psychiater (Tilda Swinton) die na Snowpiercer ook hier weer een raar karakter neerzet). De vraag is of Qohen het probleem kan oplossen en zijn leven nog kan veranderen. Paranoia en het zichzelf vinden voeren daarbij de boventoon.
Omdat ik totaal niet overtuigd was door de wereld leefde ik dan ook maar weinig mee. Dat komt ook door het verhaal, de hoofdpersoon is te vreemd en wekt geen enkele sympathie bij de kijker op. Hij maakt bijzonder weinig mee en de obstakels op zijn pad voelen niet aan als bedreigingen. Tegen de tijd dat de aftiteling verscheen was ik al lang afgehaakt en vroeg ik me af of Gilliam z’n typische trucje één keer te veel heeft geprobeerd.
Pingback: Mijn Filmjaar: 2014 - De Filmkijker